Slechts 1,1 procent steeg het algemeen prijspeil in februari. Dat was 0,3 procentpunt minder dan een maand eerder. En 0,6 procentpunt minder dan in december.
De inflatie daalt snel. Dat komt doordat benzine goedkoper is geworden, schrijft het Centraal Bureau voor de Statistiek in een toelichting. Ook verse groente en fruit lagen voor een lagere prijs in de winkel.
Duurder werden sterke drank, sigaretten en verzekeringen. Stijging van de huren dreef de inflatie ook op.
Maar de belangrijkste inflatieverhogende factor is een heel bijzondere: de kosten van wonen in je eigen huis. Die kosten stegen volgens het CBS met 4,4 procent. Deze kostenstijging telt voor bijna 12 procent mee in het inflatiecijfer. Dus zorgden voor een toename van de inflatie met meer dan een half procentpunt.
Bijna de helft van de inflatie komt dus door de stijging van de kosten van wonen in je eigen huis. Zonder deze factor was de inflatie geen 1,1 procent, maar minder dan 0,6 procent.
Hoe meet je de prijs van wonen?
Alle reden om eens dieper in deze kostenpost te duiken. In het CBS-jargon gaat het om ‘Toegerekende huur eigen woning’, dat is een schatting van de huur die woningeigenaren zouden betalen als zijn hun eigen huis moesten huren.
Het heeft dus geen directe relatie met bijvoorbeeld hypotheekrente en -aflossing of onderhoudskosten. De belasting op het eigen huis (WOZ) valt ook niet onder deze post.
Waarom gebruikt men de fictieve huur om de kostenontwikkeling van de eigen woning te schatten? Dat legt het CBS in dit document uit 2007 uit.
De statistici stellen dat het onjuist zou zijn om de prijs van het huis zelf mee te nemen in het inflatiecijfer. Je koopt een huis niet om direct te consumeren. Het is meer een investering vooraf, die de eigenaar gedurende vele jaren langzaam ‘verbruikt’.
Het CBS kiest er daarom voor om de waarde of prijs van dat verbruik in het inflatiecijfer op te nemen, en niet de aanschafprijs van de woning. Deze ‘woonprijs’ is natuurlijk niet direct te meten. Dus gebruikt het CBS de ‘marktprijs’ van het gebruik van vergelijkbare woningen. Oftewel: de huur.
Huurstijging en koopwoning
Dat klinkt omslachtig, maar ergens ook wel logisch. Maar op sommige momenten kan deze meetmethode raar uitpakken. Als bijvoorbeeld koopwoningen goedkoper worden, terwijl de huren stijgen, neemt de post ‘Toegerekende huur”, toch toe. Een koophuis wordt goedkoper op de markt, maar stuwt toch de inflatie omhoog.
Precies in zo’n situatie zitten we momenteel. De huizenprijzen zijn gedaald in het afgelopen jaar, maar de huren zijn gestegen. Omgerekend naar koopwoningen gaat het om een ‘toegerekende huurstijging’ van 4,4 procent. Goed voor ruim 0,5 procentpunt fictieve inflatie.
Nog nooit was dit effect zo groot als nu. Tenminste: vanaf 1997 (het begin van de CBS-reeks) was de bijdrage van de ‘toegerekende huur’ aan de inflatie in geen enkele maand zo groot als nu.
Meer koopkracht
Wat betekent dit allemaal? Op de eerste plaats: de inflatie, voor zover van belang voor de kortetermijnontwikkeling van de koopkracht, is dus eerder een half procent dan door het CBS gerapporteerde 1,1 procent. Als de gemiddelde prijsstijging lager is, hebben we mogelijk meer koopkracht in 2014 dan bijvoorbeeld de CPB-ramingen van begin deze week veronderstellen. We zijn een beetje rijker dan we denken.
Sparen levert wat meer op, want het wordt makkelijker om met spaarrentes de inflatie vóór te blijven. Lenen daarentegen is een half procent duurder en schulden wegen wat zwaarder.
Of anders gezegd: economen die vrezen dat Nederland wegzakt in deflatie - een structurele daling van prijzen - hebben meer reden tot zorg. Economen die vinden dat er in Nederland hogere reële lonen moeten worden betaald, krijgen hun zin.